DE MORGEN IN 'T BOSCH. Een witte nevel over 't bosch in vliezig-dunne waterlagen, waardoor de vroegzon, eenmaal los, met gouden bezemen zal vagen. Hoe lieflijk scheidt de wee het boomenhulke in twee; en bindt, met beek en baar, ze beide weer te gaar! Hoe schieten al die boomen op met stijven stam en open kroon, van aan den voet tot aan den top zoo jong en schoon! Lichtbuigend blinkend-blanke berken, naast bruine beuken, purpere populieren, kromme eikjes die zich uit de struiken werken en lage wilgen die de beek omzwieren. En al dat groen, dat groeiend groen, dat, als de knoppen springen, en glad en plat hun plooitjes opendoen, uit zwart en bruin, door roze en geel, geweven wordt tot evenveel verscheiden tint- en tintelingen. Dat groen! Dat groen! Die duizend groenen, die nederhangen in festoenen, en door de biezen over 't gras, al grauwer, grauwer, loopen, loopen, om aan het overzijdsch gewas zich hel aan heller groen te knoopen. De waterlelies, rozig-wit, de boterbloemkes, o zoo geluw, staan op van hunne natte peluw en zoeken waar de zonne zit. Tio-tio, ti-ti-tio, ti-ti-ti-tiet! daar schatert en schiet uit alle kruinen, uit alle tronken, hoog in de lucht en laag in het riet, met korte roepen en lange ronken, wio-wio, wi-wi-ti-wiet, en weg en weder, en op en neder, een duizendstemmig ochtendlied. En vraag niet waar ze vliegen of springen: Ze zijn er, ze zijn er, ze zijn er, en zingen! Het kettert en schettert van bij en van ver, en klettert, klabettert, gedurig van her. 't Is scheppen en schieten dat schuifelen, schuifelen! lijk water bij emmers, lijk graan bij ruifelen! Gil, gil op gil! nu tieren en tuiten de kleine schavuiten luidschreiend en schril; en ruiten rammelen, bin-bin-bon-bammelen, naar onder met rinklend geril... dan stiller weer, stil... Tjiep, tjiep! doen de musschen; de meezen ti-tiee! de merel daartusschen fluit mannelijk mee. De nachtegaal, hoor! Al trager trekkend, daar zwelt een laatste en zware toon, zachtslepend, lang en langzaam rekkend, gemeten schier en eendlijk schoon. Het is alsof de boomen spreken, en tranen, tranen, tranen leken uit elke kroon. Doch snijdend weer snapt het, en piept het en klapt het, of blaast het, en raast het, en roept het dooreen; En boven, daarboven, ti-ti-ti-ti-tieren, lierlieren, lierlieren, de leeuwriks die hooger den hemel inzwieren, zoo heerlijk alleen! De boschjes, die met elkander ijveren, de boschjes, alle twee, ze slingeren, slaan en schijveren de klanken over de wee. De bloemen fluisteren tooverwoorden; en 't beekje, vol tot aan zijn hooge boorden, trilt rimplend mede in 't wonderschoon geschal, en mengt en brengt de duizenden akkoorden, te zaam tot éénen rhythmenval. 12 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p. 6 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 8 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 10 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.